Meerwaardebelasting. Tussen droom en daad staan politici in de weg.

Het is zover. We hebben een Regeerakkoord. En het mag gezegd worden, dat ondanks het feit dat er van een echte fiscale omwenteling eigenlijk geen sprake is, de Regering De Wever op bepaalde vlakken best wel ambitieuze fiscale plannen heeft. De meest in het oog springende fiscale maatregel is uiteraard de meerwaardebelasting op financiële activa, die geen weliswaar geen meerwaardebelasting mag genoemd worden, maar als “algemene solidariteitsbijdrage” door het leven zal gaan. Maar is dit praktisch en juridisch wel haalbaar?


De regeringsvorming heeft bloed zweet en tranen gekost, en daar is de discussie over de invoering van een meerwaardebelasting op aandelen zeker mee voor verantwoordelijk. Deze discussie is uiteraard niet nieuw en kwam de afgelopen jaren herhaalde malen op de politieke onderhandelingstafel, zij het zonder succes. De klassieke links-rechtse politieke impasse heeft er stelselmatig voor gezorgd dat er geen stappen in die richting konden worden gezet. Politiek rechts bleef vasthouden aan de Belgische fiscale oase die de belastingvrijstelling van meerwaarden op aandelen uiteindelijk is, politiek links bleef ijveren voor het invoeren van een meerwaardebelasting op aandelen vanuit het standpunt van fiscale rechtvaardigheid.

Tot nu, tot er plots er in het kader van de onderhandelingen over een nieuwe regering een politiek akkoord wordt gevonden over een meerwaardebelasting op financiële activa. In het Regeerakkoord wordt het politiek compromis als volgt omschreven:

Er komt een algemene solidariteitsbijdrage van 10% op de toekomstige gerealiseerde meerwaarde van financiële activa, incl. crypto-activa, opgebouwd vanaf het moment van de invoering van de bijdrage. Historische meerwaarden zijn dus vrijgesteld.

Er wordt voorzien in een aftrekbaarheid van minderwaarden (van deze categorie van inkomsten) binnen het jaar, zonder overdraagbaarheid.

In de aangifte wordt een voetvrijstelling van 10.000 EUR voorzien om kleine beleggers niet extra te belasten. Deze voetvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd.

Bij een aanmerkelijk belang van min. 20% zal er altijd 1 miljoen EUR zijn vrijgesteld. Een meerwaarde tussen 1 miljoen en 2,5 miljoen EUR zal belast worden aan 1,25%. Een meerwaarde tussen 2,5 en 5 miljoen EUR zal belast worden aan 2,5%. Een meerwaarde tussen 5 en 10 miljoen EUR zal belast worden aan 5%. Een meerwaarde vanaf 10 miljoen EUR zal belast worden aan 10%.

Op het eerste zicht lijkt dit een mooi politiek compromis te zijn. Er wordt een principiële beslissing genomen om een meerwaardebelasting in te voeren, waarbij het tarief min of meer aanvaardbaar is, en waarbij er wordt voorzien in behoorlijke vrijstellingen om enerzijds de modale belegger, en anderzijds de KMO-ondernemer te ontzien. Toch is er geen reden om hierover enthousiast te zijn. In de zoektocht naar het compromis werden er uiteindelijk beslissingen genomen, die politiek gezien misschien wel relevant zijn, maar in de praktijk zeer moeilijk realiseerbaar zijn en heel wat juridische discussies met zich zal meebrengen. De vraag kan zelfs gesteld worden, of dit politiek compromis uiteindelijk wel juridisch en praktisch haalbaar zal zijn.

In het bijzonder kan hier worden gewezen op de verschillende behandeling van de belastingplichtigen al naargelang die een aandelenparticipatie heeft van meer of minder dan 20%. In het ene geval heeft de aandeelhouder een belastingvrijstelling op meerwaarden van 10.000 euro, in het andere geval bedraagt de vrijstelling maar liefst 1 miljoen euro. Het is nog maar zeer de vraag of dit de toets van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel zal kunnen doorstaan.

Daarnaast zal ook de vrijstelling van de historische meerwaarden voor problemen zorgen. Het lijkt enigszins rechtvaardig om de historische meerwaarden vrij te stellen van de belasting, maar praktisch is dat allerminst een sinecure. Het vrijstellen van de historische meerwaarden impliceert vooreerst dat men een “point zero” moet gaan bepalen. Dat wil zeggen een datum voor Christus en een datum na Christus, waarbij dan enkel de meerwaarden die dateren van na de peildatum kunnen dan belast worden.

Op deze peildatum moeten de aandelen ook gewaardeerd worden. Dit is nog relatief haalbaar voor wat beursgenoteerde aandelen betreft, maar dat is totaal iets anders voor wat de waardering van niet beursgenoteerde aandelen betreft. De vraag is dan hoe de Regering dit gaat regelen? Er zijn immers tal van methodes om de waarde van aandelen te gaan bepalen, waarbij er ook sectorgebonden verschillen bestaan. De enige manier om dit te doen, is het wettelijk betonneren van een uniforme forfaitaire waarderingsmethode om de waarde van aandelen, die dan enkel voor de berekening van de meerwaardebelasting wordt gebruikt.

Ipso facto lijkt het dan ook noodzakelijk om dezelfde methode te gaan toepassen wanneer de aandelen worden vervreemd, zodanig dat er ook op dat moment een fiscale waardering – die niet noodzakelijk met de werkelijke waardering moet overeenstemmen – in aanmerking kan nemen. Deze methodiek zou niet zo vreemd zijn, aangezien de fiscale wetgeving voor de berekening van de meerwaarden op gronden en gebouwen in de personenbelasting met forfaitaire berekeningsmethodes werkt. Maar het uitwerken van een dergelijke formule is natuurlijk allesbehalve evident en zal leiden tot heel wat discussie en wellicht ook procedure voor het Grondwettelijk Hof.

De vraag stelt zich uiteindelijk of dit compromis wel voldoende werd doordacht. Men had veel eenvoudiger oplossingen voor de meerwaardebelasting kunnen bedenkingen zonder zichzelf juridisch en praktisch in de voet te schieten. Maar één ding is zeker, eenvoudiger wordt het er niet op. En dat is dan weer goed nieuws voor de fiscalisten onder ons.

Mots clés

Articles recommandés

Arizona: Winnaars en verliezers van het akkoord – mijn selectie!

Betogen zonder alternatief

Arizona-regeringsakkoord: 10% belasting op meerwaarden van financiële activa